menu

30% regeling – 150 kilometer begrenzing – EU proof?

Geplaatst op Friday October 9th, 2015

A-G Niessen heeft een aanvullende conclusie genomen in de zaak Sopora naar aanleiding van het arrest dat het HvJ EU op 24 februari 2015 heeft gewezen inzake door de Hoge Raad gestelde prejudiciële vragen.

Het onderzoek van de A-G naar de feitelijke uitkomsten van de regeling voert zijns inziens tot de slotsom dat bepaalde groepen ingekomen werknemers, waaronder de groepen die zich in de hogere inkomenscategorieën bevinden, worden overgecompenseerd, doch dat niet blijkt van een systematische en duidelijke overcompensatie van de groep ingekomen werknemers als geheel.

Casus

Omdat de belanghebbende op minder dan 150 km van de grens met Nederland woonde voordat hij in Nederland een dienstbetrekking aanvaardde, kwam hij niet in aanmerking voor toepassing van de zogenoemde 30%-regeling. De Hoge Raad legde aan het Hof van Justitie vragen voor naar aanleiding van de klacht van belanghebbende dat de 150 km-voorwaarde in strijd is met het vrije verkeer van werknemers. Het Hof antwoordde dat het feit dat in de regeling limieten zijn vastgesteld voor de afstand ten opzichte van de woonplaats van werknemers en de hoogte van de toegekende vrijstelling, op zichzelf niet discriminatoir is dan wel in strijd is met het vrije verkeer van werknemers. Dit is volgens het Hof echter anders wanneer toepassing van de regeling systematisch aanleiding geeft tot een duidelijke overcompensatie van de werkelijk gemaakte extraterritoriale kosten. Tevens beslist het Hof dat de verwijzende rechter moet nagaan of dit laatste het geval is.

Na tekstueel onderzoek van het oordeel van het Hof van Justitie concludeert de A-G dat het Hof vraagt of de 30%-regeling planmatig en duidelijk waarneembaar een ruimere vergoeding toestaat dan overeenkomt met de werkelijke kosten. Voorts komt hij tot de slotsom dat het Hof niet zozeer een empirisch onderzoek wenst – hetgeen ook nagenoeg onmogelijk uit te voeren zou zijn – maar wil weten wat de wetgever voor ogen stond. Wel meent hij dat het in de rede ligt het realiteitsgehalte van de beoogde of althans veronderstelde gevolgen van de 30%-norm marginaal te toetsen, en wel naar de actuele situatie.

Voorts betoogt de A-G dat die marginale toetsing in procestechnische zin niet een ‘feitelijk’ onderzoek betreft, maar een onderzoek naar de gelding van de regeling op basis van algemeen bekende feiten dat de rechter zelf kan uitvoeren. Een dergelijke benadering hoeft geenszins te betekenen dat de procespartijen daarbij buiten spel komen te staan, maar biedt de Hoge Raad wel de mogelijkheid aan een dergelijk debat leiding te geven.

In zijn onderzoek naar de bedoeling van de wetgever merkt de A-G op dat het Parlement de 30%-regeling kritisch heeft gevolgd, maar, lettende op de mededelingen dienaangaande van de regering, nimmer heeft bevonden dat de regeling over het geheel genomen te ruim zou zijn. Voor kritiek heeft de wetgever wel open oog getoond, maar, volgens de A-G, klaarblijkelijk bevonden dat deze niet de hoofdlijn van de regeling raakt en onvoldoende grond vormt om haar te schrappen of aan te passen.

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:PHR:2015:2029

 

Learn more about our services?